baas en hond
Wonderlijk: de menselijkheid van de hond. We willen tegelijk baas zijn en vriend. Meerdere en zijns gelijke.
Neem Tammo. We gaan met hem op cursus. Hij leert ‘zit’, ‘af’, ‘blijf’ (dat laatste lukt het minste). Hij doet een kunstje voor een plakje worst. Tegelijkertijd is hij ‘lief’, ‘schattig’, ‘leuk’ en tegenwoordig ook ‘cute’. Predikaten die je met evenveel gemak aan je eigen kleine nakroost zou hebben gegeven. Als je het had.
Wanneer hij slaapt met zijn popjes tussen zijn voorpoten smelten we. Gaat zijn mannelijkheid naar de gallemiezen, dan gaat ons dat door merg en been. Zegt de dierenarts na een week goedkeurend: ‘Het balzakje is mooi geslonken’, dan lijkt dat geen waardenvrije opmerking te zijn. Ik zie mensen bleek wegkijken als ik haar citeer. Misschien wel dezelfde mensen die indertijd gillend door de knieën gingen (echt waar!) toen ze Tammo als puppy op straat zagen lopen.
Wat is dat toch?
Hadden wij als kind met onze ouders op cursus gemoeten? Zodat zij nu rustig ‘zit’ en ‘af’ konden zeggen? Hadden wij eerst aangelijnd mee gemoeten, om daarna stukje bij beetje de vrijheid te mogen proeven? Hoe groot zijn de verschillen? We zeggen tegenwoordig met het grootste gemak dat we ons mandje opzoeken als we gaan slapen. En bij de slager krijgt jouw kind datzelfde plakje worst.
Ik had een tante. Ze schiep er het grootste genoegen in om haar man, een directeur, in het openbaar ‘hond’ te noemen. Met name op recepties. ‘Doe mij een colaatje, hond’, was een staande uitdrukking bij ons thuis, als het over oom en tante ging. Ze waren hun tijd vooruit.
Reageren is niet mogelijk