Vandaag heb ik in Westernieland de noodklok geluid. Dat was voor mij in meer dan een opzicht een ontroerend moment. Het in miljoenen jaren gevormd aardgas is in korte tijd aan onze bodem onttrokken en voor veel geld verkocht. ‘Onze bodem’, zeg ik heel bewust. Niet omdat ik vind dat die bodem ons eigendom is, wel omdat ik vind dat wij die de aarde bewonen, als een goed rentmeester moeten omgaan met dat wat naar ons toegekomen is. Zodat wij diezelfde aarde weer door kunnen geven aan wie na ons komen. Ik zeg dat omdat ook mijn voorouders twee eeuwen geleden al in Westernieland woonden. Ook zij hebben deze aarde, deze moedergrond, gekend, bebouwd en bewoond. Zij zijn op deze plek geboren, ter kerke gegaan, gestorven. Ze hebben in deze banken gezeten en deze klok geluid. Met dat besef van verbinding, die over elke kabinetsperiode heengaat, heb ik vandaag de noodklok geluid.
Tammo kan soms heel ‘zen’ voor zich uitkijken, alsof hij mediteert. Een uurtje langs de vijver is dan geen straf voor hem. Hij kan ook van iets onbenulligs he-le-maal over de rooie raken, dat het schuim hem om de bek spat. Bijvoorbeeld als hij binnen is en er een poes/vogel/ufo zich in ZIJN tuin bevindt. Waar haalt het wezen het lef vandaan, zie je hem dan denken. Zo ook vanmorgen. Schuimbekkend, trappelend van ongeduld, grommendpiependblaffend achter het raam. En of de baas als de sodemieter de deur open wil doen. De baas wil dat wel, maar in zijn eigen tempo. Dit zijn de mooiste momenten om Tammo wat geduld bij te brengen: als hij iets heel graag wil. Dus Tammo zit. Tammo zit. Tammo wachten. En tergend langzaam loop ik naar de tuindeur, draai hem open en zeg dan pas (na tien seconden) JA. En Tammo reest als een idioot de vlonder op, vliegt bijna uit de bocht (pas op, daar is de vijver), maakt slidings die in de beste tekenfilm niet zouden misstaan en realiseert zich ergens halverwege de tuin dat het gewraakte object er misschien allang niet meer is. Hij kijkt omhoog. Zo ziet verbouwereerdheid eruit. Sta ik voor aap, met mijn hondenmachoblafgedrag? Ja Tammo, je staat voor aap. En je baas staat achter het raam en staat zichzelf toe om te gieren van het lachen. Het kopje gaat naar beneden, de neus naar de grond. Tammo schakelt over op zijn inspectierondje. Hij moet toch wat om zijn gezicht niet te verliezen.
Dat als je ’s morgens uit het zwembad komt het al licht is. En dat je dan twee mensen ziet die elk een stabijtje uitlaten. En dat de CEO van Philips een heel opgewekt verhaal over de autoradio houdt naar aanleiding van de slechte jaarcijfers. Zo’n dag.
Het getik op de lichtkoepels was duidelijk: regen, en meer dan miezerig. Maar ja, ik was nu toch al op. Tammo strekte zijn ledematen lui en draaide zich nog eens knorrend om. Toe maar, baas, als ik maar niet hoef. Buiten rook het naar herfst, naar de zachte vochtigheid van blaadjes en gras.
Even inlopen om mijn lijf wakker te maken en te wennen aan beweging. Op een lekker drafje liep ik het dorp uit, de nacht in. Lantarenpalen heb je hier alleen in de bebouwde kom. Zo is er weinig lichtvervuiling en dat is prettig. Ik zorg er wel voor dat ik gezien word door het (schaarse) verkeer: reflecterende armbanden met lampjes erin, en voor de zekerheid een zaklantaren mee. Ik kom vooral schoolgaande kinderen tegen, die meestal niet reageren op mijn opgewekte ‘hoi!’. Het is misschien ook wel een raar beeld in het donker in the middle of nowhere: lichtblauw loopjasje met kerstverlichting.
Dorp in, dorp uit, linksaf, rechtsaf, landweg op, betonpaadje, langs de sloten, over een boerenerf en zo weer naar ons dorp. Thuis heb ik ruim 12 kilometer op de teller staan. In de keuken trek ik mijn jasje uit. Nat. Niet alleen van de regen. Ik kan tevreden zijn.
Hoe maak je taal van een adembenemend ochtendloopje op tweede kerstdag in alle vroegte? In het dorp schijnt hier en daar een lantaarn of een kerstboom. Aan de rand loop je de nacht in. Omhoog zie ik een fonkelende sterrennacht, voor me uit is het licht mistig, ik tel tien bomen vooruit. Midden op de weg lijkt het het veiligst, het heeft gevroren en de randen van het plaveisel zijn nat en glad. Een auto verwacht ik eigenlijk niet rond deze tijd. Bovendien speel ik zelf voor kerstboom met mijn lichtgevende bandjes om de bovenarmen. Het is ijzig, ik trek mijn handen diep terug in de mouwen en ren in een vriendelijk tempo mijn runnetje. Halverwege keer ik om. Door de velden terug vind ik nu te link. Glad en nat. In de verte aan de horizon bespeur ik een schijnsel van licht: ochtendgloren, oranjeroze aan de onderkant, zachtblauw aan de bovenkant. En dat tegen het blauwzwart van de nacht. Zoals ik al zei: adembenemend. Aan de overkant van de straat zie ik iets bekends: Sjoerd, renpakje aan, reflecterende hes er overheen. Hij krijgt mijn zaklantaarn, ik loop door. Hij ook, zijn kant op. Thuis neem ik een banaantje en schrijf ik dit stukje. En Sjoerd komt thuis. IJzige handen. Volgende keer maar handschoenen aan.