Elke keer bij mijn moeder speelt zich hetzelfde ritueel af. Ze gaat opnoemen wie er niet meer zijn. Dat zijn er natuurlijk nogal wat, na een heel lang leven. Ik maak er soms een grapje over door te zeggen dat er nog miljarden over zijn. Maar dat is duidelijk niet de bedoeling. Ze haalt de namen op, verzint er de mensen bij en dan stopt het weer. Verder dan een stuk of vijf, zes komt ze niet meer. Dan mijmert ze even en begint over iets anders. Bijvoorbeeld over ‘dat ding’, mijn iPad. ‘Dat leer ik niet meer’. Ze zegt het elke week. Het lijkt bezwerend. Een steeds herhaald noemen, een soort mantra. Zo houdt ze grip. En ook niet.
Westernieland. Het is avond aan het worden. Bij gebrek aan het juiste equivalent van ‘lepelen’ mesvork ik mijn min of meer zelfbereide pizza naar binnen. De saus had ik daarstraks met veel aandacht en zorg nagemaakt van een recept van Mariëlle. Een paar champignons op de Albert Heijnbodem, een stukje paprika in snippers, een overgebleven uitje en wat blokjes courgette. Olijfolie erop, in de oven en zo is het toch een hele maaltijd geworden.
Waar wou ik het over hebben? Over verdrinken. Ik realiseer me dat ik een keer bijna verdronken ben. En dat niemand dat opviel. Gewoon, in gezelschap, zwemmend met anderen. Vrolijk spetterend, een beetje keten.
Ik kom erop omdat ik net een column las van Theodor Holman in Het Parool. Theodor wordt wat doof en sluit zichzelf in zichzelf op. Hij schrijft daar voor mij uiterst beeldend over, ik krijg het hier, 250 km verderop en ongetwijfeld een dag of twee later, Spaans benauwd van. Je bewust zijn van je isolement en er in gezelschap toch geen woord aan kunnen geven. En dat opschrijven.
We denken dat verdrinken er uit ziet als in een film: met heftige gebaren en veel geplons en geschreeuw. Het schijnt, zoals zo vaak, dat de werkelijkheid er anders uitziet. Een drenkeling sluit zich af, zoals Theodor, keert zich in zichzelf en gaat kopje onder. Volledig bewust, maar zonder het vermogen er ook maar iets aan te doen. In stilte ook. Veel kinderen schijnen te verdrinken onder handbereik en in het zicht van hun ouders of andere mogelijke redders. Die het niet zien, niet horen, niet begrijpen. Want als er wat aan de hand is, schreeuwt hij toch wel? Spartelt hij toch wel? Nee.
Ik dacht dus aan die keer dat we aan het zwemmen waren, wat familie, en Sjoerd en ik. Buitenwater, te diep om een poot aan de grond te krijgen. De kinderen spetterden mij nat en klommen op mijn schouders. Ik kon het ze niet duidelijk maken. Zwijgend was ik in paniek. Mijn paniek verstijfde me, tot in mijn kaken. Ook toen ik later op de kant stond wezenloos te wezen begreep Sjoerd niet wat er aan de hand was. Nu denk ik: ik verdronk. Het scheelde weinig, ik heb geluk gehad.
Mijn moeder van 91 raakt langzaam haar taal kwijt. Waar we bij zijn kan ze haar woorden niet meer vinden, helpt spreken minder en minder. Ze verstijft. Geen voet meer aan de grond. Ze verdrinkt. Ze realiseert het zich amper. Zwijgend gaat ze kopje onder. Wij zijn de omstanders en zien haar aan. We luisteren naar haar, we spreken met haar. Maar vanwaar komt haar hulp?
Ik sla mijn ogen op en zie de hoge bergen aan,
Waar komt mijn hulp vandaan? – Psalm 121
Sinds een dag of wat liggen er bij mij op het dak kleine energieproducentjes hun werk te doen. Ze worden wakker als ik nog lig te slapen en ze gaan slapen als ik nog wakker ben. Ze zijn veel handiger in productief-zijn dan ik. Bij het eerste straaltje ochtendgloren – floep – gaan ze in actie. En als er niks te doen is, och, ze liggen toch al op hun rug. Uitrusten doen ze van zonsondergang tot zonsopgang en dat is lang genoeg. Tukjes hebben ze niet nodig. Ze eten geen brood, klagen niet bij wind of regen en hebben vermoedelijk de eerste 25 jaar geen last van groeistuipen, puberteit of veroudering. Ze werken hard voor de baas, die ze alleen maar af en toe kriebelt met een flanellen schoonmaakdoekje. Ik mag ze wel, die jongens. Of zijn het nou toch meisjes?
Even over half vier in de nacht. Ik had mezelf al een klein uur wakker gehoest. Elke twee, drie minuten twee of drie korte kuchjes. Niet heel slopend, niet heel belastend. Maar toch, ik hou mezelf en de rest van de slaapkamer toch aardig uit de slaap, zo. Vroeger zou mijn moeder me hebben ingesmeerd met Vick’s VapoRub (overigens ‘het meest verkochte ‘verkoudheidsmerk ter wereld’) op borst en rug. Flink inwrijven, zodat het spul zijn werk kon doen. Daar kwam een stevige soort van etherische geur bij vrij. Dan een katoenen of wollen borstrokje er overheen en de pyjama. Dan kon het lekker broeien. Ik kickte op die geur, volgens mij was het heftiger dan LSD. Net als op de smaak van Melrosum Forte, van Nattermann, ik dronk er stiekem halve flesjes van leeg. Ik werd er zo leip van als de Pieten en mijn moeder had geen kind aan me. Maar zonder Vick’s en Nattermann, zonder borstrokje en inwrijfmoeder, lig ik een beetje onthand. Dus toch maar opstaan. Glaasje cranberrysap aan tafel, en een stukje schrijven. En al een kwartier niet gehoest.
Vick’s gaat er overigens zelf prat op dat ze Amerika in 1918 hebben behoed voor massale sterfte bij de Spaanse Griep.
In één weekend de moestuin volledig aangeplant. En intussen ook nog even de rest van de tuin aangepakt. Dankzij deze bikkel: Sjoerd. Dat jullie het even weten.